Tijdens Prinsjesdag 2014 is het definitieve wetsvoorstel ‘Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen’ bij de Tweede Kamer ingediend. Dit definitieve wetsvoorstel heeft tot gevolg dat een aantal onderwijsinstellingen in beginsel een Vpb-plichtige onderneming zullen drijven. Veel onderwijsinstellingen zullen vervolgens echter naar verwachting een beroep kunnen doen op een vrijstelling voor onderwijs- en onderzoeksactiviteiten.

Achtergrond

De vormgeving van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen staat al tijden in de belangstelling. Het definitieve wetsvoorstel ‘Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen’ beoogt een gelijk speelveld te bereiken tussen private ondernemingen enerzijds en concurrerende overheidsondernemingen anderzijds.

In het definitieve wetsvoorstel worden ondernemingen van onder meer publiekrechtelijke universiteiten en onderwijsinstellingen die deel uitmaken van gemeenten in beginsel belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Ondernemingen van privaatrechtelijke instellingen, zoals bijvoorbeeld Hogescholen of ROC’s, konden op basis van bestaande regels al in de vennootschapsbelasting worden betrokken. Een echte onderwijsvrijstelling kende de Wet Vpb echter nog niet.

In het wetsvoorstel is nu onder voorwaarden een specifieke vrijstelling opgenomen voor onderwijsinstellingen die werkzaamheden op het gebied van bekostigd onderwijs en onderzoek verrichten. Deze vrijstelling geldt zowel voor publiekrechtelijke onderwijsinstellingen als privaatrechtelijke onderwijsinstellingen (van primair tot hoger onderwijs).

Vrijstelling
De specifieke vrijstelling voor de vennootschapsbelasting voor onderwijsinstellingen is van rechtswege van toepassing op de gehele winst van een onderwijsinstelling en lijkt van toepassing indien aan de onderstaande voorwaarden wordt voldaan:

  • ten minste 90% van de activiteiten van de onderwijsinstelling bestaan uit onderzoeks- en onderwijsactiviteiten (activiteiteneis); en,
  • deze activiteiten worden voor ten minste 70% bekostigd uit publieke middelen, uit wettelijke collegegelden of instellingscollegegeld, uit wettelijk lesgeld, buitenlandse bijdragen die naar aard en strekking overeenkomen met genoemde college- of lesgelden of uit bedragen die worden ontvangen van algemeen nut beogende instellingen waarvoor geen dan wel een marginale contractuele tegenprestatie wordt gevraagd (bekostigingseis).

Indien aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan, is de onderwijsinstelling volledig vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting. Dit betekent dat ook de resultaten die door de betreffende instelling worden behaald door middel van andere activiteiten, bijvoorbeeld commerciële activiteiten, niet worden belast met vennootschapsbelasting. Ook hoeven deze onderwijsinstellingen geen aangifte vennootschapsbelasting op te stellen en in te dienen.

Indien niet aan voornoemde voorwaarden wordt voldoen, is de genoemde vrijstelling niet van toepassing. Dit betekent dat de onderwijsinstelling een aangifte vennootschapsbelasting moet indienen, inclusief het opstellen van een fiscale openingsbalans. In dat geval worden de voordelen uit de onderwijs- en onderzoeksactiviteiten, die voldoen aan de bekostigingseis, door middel van een objectvrijstelling buiten de winstbepaling gelaten. Wel brengt dit administratieve lasten met zich mee. Op verzoek is het mogelijk deze activiteiten wel in de winst te betrekken, waardoor de onderwijsinstelling integraal in de vennootschapsbelastingheffing wordt betrokken

Ruimere toepassing
In vergelijking met de eerder voorgestelde concept wettekst in het consultatiedocument is de vrijstelling aanzienlijk verruimd. Onder meer:

  • de bekostigingseis is verruimd tot publieke bekostiging, zodat nu ook de bekostiging door de Europese Unie, de gemeenten, het NWO en vergelijkbare bekostigingen kwalificeren;
  • de vrije bekostigingsruimte is verhoogd van 10% naar 30%;
  • is in het wetsvoorstel is expliciet opgenomen dat wettelijke inschrijvings- en collegegelden, lesgeld en van algemeen nut beogende instellingen ontvangen bijdragen waarvoor geen dan wel een marginale contractuele tegenprestatie wordt gevraagd buiten de vrije ruimte vallen.

Per wanneer?
De staatssecretaris van Financiën heeft tijdens Prinsjesdag 2014 het definitieve wetsvoorstel ter behandeling bij de Tweede Kamer ingediend. De regering streeft ernaar het wetgevingsproces vóór 1 januari 2015 af te ronden zodat het wetsvoorstel per 1 januari 2015 in werking kan treden voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016. Zodoende kan het jaar 2015 dienen als implementatiejaar voor zowel potentieel belastingplichtige onderwijsinstellingen als de Belastingdienst. Hoewel 1 januari 2016 nog ver weg lijkt, kunnen onderwijsinstellingen niet stil (blijven) zitten.

Wat moeten onderwijsinstellingen nu doen?
Met het bekend worden van het definitieve wetsvoorstel adviseren wij onderwijsinstellingen hun vennootschapsbelastingpositie op korte termijn te (laten) inventariseren. Aan de hand van de uitkomst van deze inventarisatie kan een onderwijsinstelling vervolgens de benodigde acties bepalen.

Voorts is het doen van deze inventarisatie van belang voor de daarmee samenhangende verantwoordelijkheden en eventuele veranderingen in de interne organisatie en processen. Onderwijsinstellingen die een Horizontaal Toezicht-relatie hebben met de Belastingdienst kunnen pro-actief inzicht geven in de impact van het wetsvoorstel en de wijze waarop de onderwijsinstelling hierop zal anticiperen.

Bron: PwC

Aanmelden Nieuwsbrief

 
Wilt u op de hoogte blijven? Schrijf u dan gratis in voor onze Nieuwsbrief en ontvang nieuws en wetenswaardigheden rondom de onderwijs financiën!

You have Successfully Subscribed!